Het is de drempel van de plaats waar de stilte begint. Wat daar plaatsvindt, is juist stilte, de trage arbeid van mijn hele leven. Ik ben nog steeds daar, kijkend naar die bezeten kinderen, even ver van het mysterie als toen. Ik heb nooit geschreven, denkend dat ik schreef, ik heb nooit liefgehad, denkend dat ik liefhad, ik heb nooit iets anders gedaan dan wachten voor een gesloten deur.
Het is een wonder van een boek: De minnaar van Marguerite Duras (vertaling: Kiki Coumans). In deze autobiografische roman vertelt Duras over haar jeugd in het vooroorlogse, koloniale Indochina, waar ze woont met haar krankzinnige moeder en haar getroebleerde broers, en waar ze op jonge leeftijd verleid wordt door een rijke Chinese jongeman die haar verarmde familie onderhoudt en een onuitwisbaar stempel drukt op haar leven (en haar verwoeste gezicht).
De roman is natuurlijk veel rijker dan mijn banale samenvattinkje doet vermoeden. De minnaar zit vol tegenstellingen: de hoofdpersoon is zowel onderdrukker als onderdrukte; de verteller voelt zowel haat als liefde voor haar familieleden; minachting als begeerte voor haar minnaar; haar taal is even helder als geheimzinnig.
In het jaar dat Marguerite Duras 60 werd, schreef ze de roman in een koortstempo van enkele maanden, volledig waarheidsgetrouw naar eigen zeggen. Ze vertelt het verhaal grotendeels vanuit de eerste persoon: een ik-verteller. Bij verschijning van L’Amant in 1984 was dat minder gebruikelijk dan nu, is mijn indruk. In hedendaagse fictie is die ik bijna alomtegenwoordig geworden. Op het irritante af.
Marja Pruis schreef in 2015 een essay over de opkomst van de ik in autofictie en in het persoonlijk essay: Ik moet je verdienen.
Er is een polonaise gaande die nooit meer ophoudt, een grande parade van schrijvende ikken. Hun moeder gaat dood, hun libido sterft af, ze zijn in verwachting, ze slikken de pil niet meer, ze komen niet meer spetterend klaar, of juist wel, ze drinken niet meer, ze gaan zelf dood.
Er valt veel te zeggen voor de derde persoon. Je kunt op de schouder van een personage zitten, meekijken, heel dicht bij diens stem en blik blijven, en toch is er een verteller, iemand anders die de verantwoordelijkheid neemt voor het verhaal. Geen polonaise.
Zadie Smith vertelt in haar essay The I who is not me over haar aanvankelijke weerzin tegen ik-vertellingen. Het is een typisch Britse afkerigheid, beweert Smith. Kijk maar naar William Shakespeare, van wie we bijna niets weten; in zijn toneelstukken is hij overal en nergens, hij was nobody en kon spreken namens everybody, ‘a black duke, a transvestite girl, a carefree prince, a mad king.’
Smith reageerde steevast kritisch op de neiging van haar studenten om in de eerste persoon te schrijven. Waarom jezelf beperken tot één personage, één perspectief? Waarom niet de blik naar buiten richten? Wanneer ze zelf in de eerste persoon gaat schrijven, komt ze op haar standpunt terug:
[T]he moment I started writing in the first person myself I realized how wrong I’d been. I saw how this form utilizes something so fundamental, which we experience every day talking to our children and partners and friends and enemies, overhearing the conversations of others, in almost all our human interactions: the latent power of the anecdote, of testimony, of confession, of witness.
Dit is het reality effect: De eerste persoon geeft je die heerlijke mogelijkheid, schrijft Smith, om iemand een waarachtige leugen te vertellen: moet je horen wat mij is overkomen. Maar of het nou gaat om de autobiografische memoir-cyclus van Karl Ove Knausgård, of om fictieve romans in de ik-vorm, het blijft een literair effect, benadrukt Smith:
I’m afraid I do not believe that Karl Ove Knausgård miraculously remembers conversations from his childhood when I know I could not precisely reconstruct a conversation I had yesterday with my husband. It’s all writing.
Ik denk dat het zo werkt: om de ik te verdienen smeedt de schrijver een pact tussen een geloofwaardige (niet per se betrouwbare) verteller en een boeiend (al dan niet fictief) personage. Dan kan het werken.
In De minnaar is de stem van Duras onontkoombaar, noodzakelijk: dit is het echte verhaal. Je kunt ook zeggen dat Marguerite Duras gewoon zo verschrikkelijk goed schrijft dat zij de ik verdient. Maar pas op: don’t try this at home.
Nu ik Duras’ one-of-a-kind novelle herlees, bekruipt me het vermoeden dat ik voor dit stukje de verkeerde roman heb gekozen. Ik lees niet zomaar een ik-vertelling, niet zomaar een geval van ‘moet je horen wat mij is overkomen,’ niet zomaar een ik.
Deze roman is een meesterwerk, Sarah, zeg ik tegen mezelf, en niet jouw vehikel om literaire verteltechnieken uit te leggen. Wie denk je wel dat je bent?
Toch nog even dit:
Soms verschuift het perspectief in De minnaar van de eerste naar de derde persoon – van ik naar zij:
Op die ene dag moet ik het bewuste paar schoenen met hoge hakken en goudlamé hebben gedragen. Ik zie niet welke andere schoenen ik kon dragen, dus draag ik die. Schoenen die meerdere malen afgeprijsd waren en die mijn moeder had gekocht. […]
Het zijn niet de schoenen die de kleding van het meisje die dag zo ongerijmd en ongepast maken. Er is die dag iets anders aan de hand: het meisje draagt een mannenhoed met een platte rand, een soepele vilthoed in de kleur van rozenhout, met een breed zwart lint. De doorslaggevende dubbelzinnigheid van het beeld zit in die hoed.
Hoe die hoed in mijn bezit is gekomen, ben ik vergeten.
Misschien is de sprong naar de derde persoon een poging om afstand te creëren, als een schilder die achteruit stapt om te zien of haar verfstreken het juiste beeld hebben opgeleverd; een poging van de verteller om het verhaal objectiever aan zichzelf te vertellen; een poging om zichzelf te overtuigen:
Zo was het, echt waar.
[Iedere 1ste (of 2de) van de maand verstuur ik een twijfelbrief. Dit was de negende.]
Thanks for reading Twijfelbrieven! Subscribe for free to receive new posts and support my work.