Het zijn adoptiedagen. Een paar dagen geleden werden bij mij thuis twee kittens bezorgd. Geboren in een opvangtehuis voor moederpoezen en kittens, en nu geadopteerd door mij. Gevaccineerd, ontwormd en gechipt. Nu nog twee kattennamen en de gezinsuitbreiding is compleet.
Even eerder in een lunchroom, zie ik twee meisjes van een jaar of zes die op een bank aan het spelen zijn met pluchen beesten: pony’s en eenhoorns.
‘Jij mag hier niet meer komen!’ zegt de pony tegen de eenhoorn.
De eenhoorn, die de moeder van de pony blijkt te zijn, wordt toegesproken: ‘Mama, jij bent verbannen, blijf uit de buurt!’
‘Weet je wat het woord verbannen betekent?’ probeert het meisje met de eenhoorn.
De ander gaat er niet op in: ‘Doei! Je bent verbannen!’
Geen vechtpartij, geen afgerukte pluchen oren, geen verrot gescholden eenhoorn, maar een verbanning. Komt die voort uit een onderdrukte wens om de moeder te verstoten? Waar is die moeder eigenlijk en is die echt zo vreselijk? Of je Sigmund Freud nou als genie of als charlatan beschouwt, we zijn allemaal Freudianen. Je ontkomt niet aan het idee dat alles ‘ergens vandaan komt.’
Daar worden de meisjes geroepen door hun niet-pluchen moeder, die tevoorschijn is gekomen. Ze lijkt in niets op een bullebak of zeurpiet die moet worden verdreven: de meisjes krijgen iets lekkers, ze krijgen een kleurig rugzakje in handen gedrukt, ze schuiven netjes hun stoel aan en vertrekken. Niks aan de hand.
Misschien ben ik tegenwoordig een betere kattenmoeder dan vroeger. Toen ik lang geleden een kat bijna letterlijk in de schoot geworpen kreeg, had ik niets voorbereid. Nu heb ik het juiste grit en speciale blikjes besteld, de juiste speeltjes in huis gehaald, en een adoptiecontract getekend met de belofte dat ik de kittens, als ze zes maanden oud zijn, zal laten steriliseren en castreren. Ik heb kattennetten aangebracht voor het raam en langs het dakterras, zoals je ook een traphekje voor een peuter aanbrengt.
Als ze bij mij aankomen, hebben de kittens hun moeder al een dag moeten missen; die is een dag eerder naar een ander gouden mandje vertrokken. Het lijkt of de kater onwenniger, verlegener en voorzichtiger is dan de poes. Ook daarvoor dringt zich een Freudiaanse verklaring aan me op. Onzin, zeg ik tegen mezelf. Doe normaal, Saar.
Sinds ik als kind bij mijn vader De aaibaarheidsfactor van Rudy Kousbroek ontdekte, weet ik dat schrijvers bovengemiddeld van katten houden. En kijk, er is net een bloemlezing verschenen, Kattenkwaad en poezenliefde, met verhalen van ‘catoholics’ zoals W.F. Hermans, Renate Rubinstein en Mensje van Keulen.
Tim Weed schrijft op Lithub over ‘the half-wild muse’:
Cats are natural companions for writers, not only because they’re relatively independent and undemanding of one’s attention—though there is that—but also because they tend to strike us as kindred spirits. Observers. Introverts. Always practicing their craft—only instead of wordsmithing, a cat’s craft happens to be hunting, and instead of word counts and margin scribbles, the cat’s main concerns are sparring, claw maintenance, and play-hunting: chasing shadows, leaves, laser pointers, and any other facsimile of prey.
De onverwantwoordelijkheid die katten eigen is, slaat op mij over. Ik stel alles uit. Waarom schrijven? Er zijn kittens die gevoerd en bewonderd en geknuffeld moeten worden. Zoals Colette zei: ‘Tijd aan katten besteed is nooit verspilde tijd.’
Nu nog de namen.
Luisteren katten eigenlijk wel naar hun naam? Katten, zoek ik op, herkennen niet zozeer hun naam als wel de klank van die naam en de stem waarmee die uitgesproken wordt. De naam is dus belangrijker voor de mens dan voor de kat.
Voor de mens is de naam alles: als je aan een nieuw leven begint, of als je ouders dood zijn en je gezicht geruïneerd is en je lichaam dienst weigert, dan heb je altijd nog die naam die de boel bij elkaar houdt. Die je teweer stelt tegen verandering en dood. Die niemand je kan afnemen.
T.S. Eliot schreef het gedicht The naming of cats. Als ik dit gedicht goed interpreteer, heeft iedere kat minstens drie namen: een gewone, gedistingeerde naam zoals Augustus of James; een bijzondere naam die niemand anders heeft, zoals Bombalurina, of Jellylorum; en een naam die de kat aan zichzelf geeft, een onuitsprekelijke naam die hij aan niemand prijsgeeft.
His mind is engaged in a rapt contemplation
Of the thought, of the thought, of the thought of his name:
His ineffable effable
Effanineffable
Deep and inscrutable singular Name.
Vandaar. Katten hebben hun hoogstpersoonlijke geheime mantra. Volgens Maharishi Mahesh Yogi, de grondlegger van transcendente meditatie, kom je via zo’n geheime eigen mantra terecht bij een transcedent bewustzijn. Instant bliss.
De schrijver Neil Gaiman kijkt er net iets anders tegenaan. Hij tekent namens zijn kat het volgende op:
Now, you people have names. That’s because you don’t know who you are. We know who we are, so we don’t need names.
De komende dagen krijgen mijn kittens allerlei troetelnamen, maar ze moeten nog even wachten op hun definitieve naam. Het spinnen is de mantra.
[Iedere 1ste week van de maand verstuur ik een twijfelbrief. Dit was de tiende.]
Thanks for reading Twijfelbrieven! Subscribe for free to receive new posts and support my work.